De christelijke traditie kent de ‘werken van barmhartigheid’ als appėl tot naastenliefde. Ze zijn ontleend aan de woorden van Jezus, zoals opgetekend in Mattheüs 25.
Daar zegt Jezus: “Alles wat jullie gedaan hebben voor een van de onaanzienlijksten van mijn broeders of zusters, dat hebben jullie voor mij gedaan” (Matteüs 25, 40; NBV).
Jezus is heel concreet over de ‘werken’:
“Want Ik had honger en jullie hebben Me te eten gegeven, Ik had dorst en jullie hebben Me te drinken gegeven, Ik was vreemdeling en jullie hebben Me opgenomen. Ik was naakt en jullie hebben Me gekleed, Ik was ziek en jullie hebben naar Me omgezien, Ik zat in de gevangenis en jullie kwamen naar Me toe.” (Matteüs 25, 35-36).
Aan deze zes werken van barmhartigheid is door paus Innocentius III in 1207 nog een zevende toegevoegd: ‘De doden begraven’. Dat was in een tijd waarin door de pest het begraven van doden gevaarlijk werk was. De toevoeging is ontleend aan het boek Tobit (Tobit 1: 17).
De zeven werken van barmhartigheid
- De hongerigen te eten geven
- De dorstigen te drinken geven
- De naakten kleden
- De vreemdelingen herbergen
- De zieken bezoeken
- De gevangenen bezoeken
- De doden begaven