ESSAY KEES WAAIJMAN
‘Compassie is onbegonnen werk. Goddank.’
10 juli 2015 – Aandacht voor de kwetsbaarheid van een medemens en van onszelf.
door Kees Waaijman
Er lijken steeds meer woorden in omloop te komen voor een werkelijkheid die steeds minder in trek is: compassie, mededogen, deernis, zachtheid, medegevoel, verzoening, vergevingsgezindheid. Nog gezwegen van begrippen uit de oude taalschat: barmhartigheid, ontferming, medelijden, goedertierenheid, genade, gunnende liefde, enzovoort. Terwijl hardheid en zakelijkheid zich in alle sectoren van onze samenleving versterken, lijken vanuit de berm van de snelweg de struiken van de compassie zich te roeren. In onderwijs en bedrijfsleven, in zorg en media krijgen mensen aandacht voor de kwetsbaarheid van een kind, een zieke, een collega − en die van onszelf.
Misschien was mededogen altijd wel schaars? Als ik terugkijk op de lange weg van de christelijke spiritualiteit en de even lange weg daarvóór, dan was compassie nooit een massaproduct. Zelfs zij die geacht werden zich dagelijks in deze goddelijke deugd van deernis te oefenen, waren menigmaal ‘krengen van barmhartigheid’. Ook chassidische bewegingen die de gunnende liefde hoog in het vaandel droegen, ontaardden soms in aanstellerige goedheid of in moordende competitie van voorkomendheid en zoetgevooisde flauwigheid.
Er rest ons, denk ik, niets anders dan weer oude voorbeelden en verhalen van compassie voor de geest te halen, zodat ons hart zacht kan worden en onze blik zich kan ontfermen. Kennisnemen van deze verhalen is een oefening in bij-voorbaat-al-barmhartig-zijn, opdat we – wanneer de werkelijkheid ons pijnlijk treft in de klas, de huiskamer, op de werkvloer of voor de tv, aan het ziekbed of in de trein – de schaal om ons oestertje niet sluiten, maar van harte opmerken, geraakt worden en in beweging komen.
In deze bijdrage haal ik een paar parabels en spreuken uit het collectieve geheugen van de christelijke traditie naar voren. Mogelijk ontbolsteren ze een beetje onze (tot op zekere hoogte noodzakelijke) zelfdefensie. Ze zijn bedoeld als compassie-meditaties in de geest van Vincent de Paul, een grootmeester in barmhartigheid: “Je moet niet mediteren om verheven gedachten, extases en verrukkingen te krijgen, waarvan je meer schade dan nut hebt. Mediteer om de dienst van barmhartigheid op de juiste manier te vervullen.” Voor Vincent de Paul is barmhartigheid niet slechts een kwestie van effectief handelen. Barmhartigheid vraagt om bezinning en wil tot besef komen. Hij vergelijkt de compassie-meditatie met een spiegel: “Wereldse mensen gaan nooit uit zonder eerst even in de spiegel te kijken of ze er netjes en deftig genoeg uitzien. Sommigen zijn zó koket, dat ze een spiegeltje bij zich dragen om van tijd tot tijd hun make-up bij te werken. Wat wereldse mensen doen om elkaar te behagen, moeten ook zij doen die God dienen, om hem te behagen.” Wie in de spiegel van de barmhartigheid kijkt, valt niet snel ten prooi aan een gemakkelijke, oppervlakkige of eenzijdige vorm van mededogen. In deze bijdrage slijpen wij zeven spiegels van compassie, opdat de oude voorbeelden ons inspireren om mededogen in het dagelijks leven uit te diepen en te verdiepen.
‘Wie het boek Spreuken nader bekijkt, ontdekt de belangrijkste probleemvelden waarmee ouders en kinderen tijdens de opvoeding worstelden.’
Onderwijzen met compassie
De oudste vorm van onderwijs die de christelijke spiritualiteit zich herinnert, ligt opgeslagen in de honderden spreekwoorden van het boek Spreuken. Wie deze spreuken nader bekijkt, ontdekt de belangrijkste probleemvelden waarmee ouders en kinderen tijdens de opvoeding worstelden. Hoog scoren de economische problemen (circa dertig procent van de spreekwoorden). We moeten daarbij denken aan de zorg voor het huis, de akkerbouw, de veeteelt en het personeelsbeleid. Even hoog scoren de onderlinge verhoudingen (ook ongeveer dertig procent). Het gaat hier om herkenbare zaken als laster, verwaandheid, woede, chantage en vooral ruzie: “Twist ontketenen is een waterkering doorsteken”. Hoog scoort de huwelijksrelatie (bijna twintig procent). Een hechte relatie is de fundering van het huis en het gezin. De wijsheid van de vrouw en de trouw van de man zijn daarbij van wezenlijk belang. Tenslotte zijn er de burgerplichten (meer dan tien procent). De jeugd dient hart te krijgen voor stad en land: eerlijk getuigen, instaan voor de zwakke, zich ver houden van criminaliteit.
Het doel van de opvoeding is om jonge mensen te leren met eerbied en wijsheid het goede leven te genieten. Het goede leven ligt voor de jeugdigen te wachten in de bovengenoemde levensgebieden: het werk, het wonen, de onderlinge omgang, de samenleving. Wie zich daarin met wijsheid weet te gedragen, zal gaandeweg het deugdelijke, het aangename en het genotvolle (dat wil zeggen: het goede) smaken. Daarvoor is een houding van respect nodig, van zachtaardig omgaan met mensen. Eerbied boort de bron van de wijsheid aan. Zachtaardigheid vormt de wortel van de volwassenheid: “Een zachte tong is de boom van het leven.” Wie zo tot uitbloei komt, raakt met zijn leven de bron van het leven: “Wereldervaringen waren voor Israël altijd ook godservaringen en godservaringen waren voor haar wereldervaringen. (…) Een andere dan een door God doortrokken werkelijkheid kenden de wijsheidsleraren helemaal niet.”
De wijze waarop ouders hun kinderen opvoedden, was in overeenstemming met dit diepe respect dat zij bij hen wilden wekken. Bijna vierhonderd spreuken verwoorden hoe de ouders hun kinderen oproepen, uitdagen, uitnodigen, waarschuwen, aansporen en motiveren. Al lezende proef ik daarbij steeds een diep respect, gedragen door een grote zorg om de toekomstige generatie. Je zou ook kunnen spreken van een overlevingsspiritualiteit, bewogen door een haast smekende bekommernis: ‘Leef toch!’ Terecht wordt dan ook de krachtige vrouw waarmee het spreukenboek sluit, geprezen om haar door compassie bewogen onderwijs.
Haar mond opent zij met wijsheid,
barmhartige wijzing is haar tong.
De woorden die deze vrouw haar kinderen op het hart bindt, zijn doordesemd van wijsheid. Ze vinden hun oorsprong in eerbied en ontzag. Ze zijn gesproken met grote compassie voor het goede leven, dat zo kwetsbaar is en vergankelijk. Harde taal slaat striemen en breekt botten. Gunnende taal heeft weet van de broosheid van het bestaan. Zij koestert het leven waartoe zij opvoedt. Wie ervaring heeft met opgroeiende jeugd, weet hoe gemakkelijk ongeduld ons overvalt. We worden hard en ongevoelig. Ze halen het bloed onder onze nagels vandaan. Ongeduld laat zich niet van buitenaf reguleren. Het helpt niet tegen jezelf te zeggen: “Geduld bewaren!” De enige manier om zacht en geduldig te blijven in moeilijke opvoedings- en onderwijssituaties is: je steeds opnieuw laten ontvoeren door de kwetsbaarheid van het kind; zacht worden bij de aanblik van dit wonderlijke leven tegenover je.
Wachten, met zere ogen
Soms loopt het allemaal heel anders dan de ouders met hun opvoeding beogen. Zoals met die jongen die het thuis wel gezien heeft. Hij eist zijn kindsdeel op en trekt daarmee de wijde wereld in. Lucas die ons het verhaal vertelt, laat de jongen steeds verder van huis raken. Allereerst zet hij zijn erfdeel om in geld, waardoor hij zich losmaakt van zijn familiebezit. Vervolgens reist hij af naar een ver land, en maakt zich zo los van zijn geboortegrond. Daar leidt hij een losbandig leven, dat hem verwijdert van zijn opvoeding. Met dit losbandig leven jaagt hij zijn geld erdoor, wat een definitief afscheid van zijn erfdeel betekent. Al deze verwijderingen worden verteld binnen het bestek van één vers! Maar hiermee is de verwijdering niet tot stilstand gekomen. Er breekt een zware hongersnood uit die hem dwingt zich aan een vreemde heer te verkopen. Hij verliest zijn zoonschap om slaaf te worden van een buitenlander. Nog groter wordt de verwijdering, wanneer deze joodse jongen de varkens gaat hoeden. En de breuk is compleet, wanneer hij verlangt de varkensschillen te eten – tafelgemeenschap met de zwijnen.
Op dit verste punt aangekomen – in welgeteld zeven stappen! – komt hij tot zichzelf. Dit is het laatste stukje eigenheid: letterlijk zichzélf. Het wordt het begin van de terugreis. Hij neemt contact op met zichzélf en spreekt met zichzélf. Hij denkt zich in, hoe de dagloners van zijn vader eraan toe zijn: zij hebben genoeg te eten. In gedachten stelt hij zich voor wat hij zeggen zal tegen zijn vader: “Vader, ik heb misdaan tegen de hemel en tegen jou. Ik ben het niet waard je zoon genoemd te worden. Behandel mij als je slaaf.” Mentaal is hiermee het contact gelegd. De fysieke terugreis kan beginnen: “Hij vertrok meteen en ging meteen op weg naar zijn vader.”
Terwijl hij nog ver van huis is, ziet zijn vader hem al. Een subliem moment, dat al onze aandacht vraagt. Terwijl de zoon nog met zichzelf onderweg is, ziet zijn vader hem fysiek reeds komen. De zoon ziet hem nog niet. Wat een smartelijk teder moment: de zoon die innerlijk al is thuisgekomen, maar uiterlijk nog onderweg is. De vader die innerlijk en uiterlijk al in contact is – maar nog wachtend! Hij ziet hem, maar wordt nog niet gezien. ‘Hij wordt ontroerd tot in zijn ingewanden, rent op zijn zoon af, valt hem om de hals en kust hem.’ Diepe ontroering − letterlijk: tot in de ingewanden − zat al in het zien (en nog-niet-gezien-zijn) verborgen. Hoe zeer doen wachtende ogen! Hier zetelt de pijn, hier wordt de ontroering ontketend. Van hieruit komt alles in beweging: hij rent, hij valt, hij kust. De zoon zegt nog wat (het ingestudeerde gesprek: ‘Ik heb misdaan enzovoort’), maar de vader is al bezig een feestmaal aan te richten: kleren, ringen, sandalen, kalf, eten, feestvieren – “want mijn zoon was dood en leeft weer, hij was verloren en is weer teruggevonden.”
Wachten en nog eens wachten, terwijl je kind zich van je verwijdert, en verder, en nog verder. Tot je eigen kind volkomen uit zicht en buiten je bereik is. En dan wachten. Niet verbitteren, zelfs niet wanhopen. Wachten… tot in de verte iets verschijnt: hij is het! Geraakt worden tot in de ingewanden, de plek in ons lichaam waar we zo zacht zijn. En niet meer te houden zijn: rennen, om de hals vallen, kussen, feest. Dit is barmhartigheid.
Soms vertellen ouders over een kind dat aan drugs verslaafd is. Wat een verdriet. De ogen vochtig van de tranen. Wanhoop in de stem. Maar ze laten hun kinderen niet los. Ik sta dan perplex. Zo blijven wachten. Zo blijven hopen. Wat moeilijk is dat: afstand houden, consequent zijn, niet meegevend zijn, en tegelijk: vasthouden, niet laten vallen. Soms lukt het, dat iemand loskomt uit de nachtmerrie van een verslaving. Dan is er een overweldigende vreugde.
‘Vergeving is één van de moeilijkste dingen in het leven.’
Hoe vaak vergeven?
Petrus vraagt aan Jezus: “Hoe vaak moet ik mijn broer (nieuwe vertaling: of zus) vergeven? Zevenmaal?” Het lijkt alsof Petrus al heel wat keren een ander vergeven heeft en nu wil weten hoelang hij daarmee door moet gaan. Bovendien suggereert zijn vraag, dat vergeving een activiteit is, iets dat je kunt dóen. Op beide punten gaat de reactie van Jezus in. Wat het eerste punt betreft: “Niet zevenmaal, maar zeventigmaal zevenmaal.” Zeven is al oneindig. Zeventig maal zeven blaast het hele getallensysteem op. Vergeving is ontelbaar. Wat betreft het tweede punt: Jezus vertelt een parabel, waarin hij de essentie van de vergeving onder woorden brengt. En die essentie is compassie.
Deze parabel gaat over een knecht die bij zijn heer een miljoenenschuld heeft opgebouwd. De heer eist volledige terugbetaling. Dat betekent dat de hele familie als slaaf zal moeten worden verkocht. De knecht smeekt om medelijden. En dan staat er: “De heer wordt tot in zijn ingewanden geroerd en scheldt hem zijn schuld kwijt.”
Het smeken van de knecht heeft de heer tot in zijn hart geraakt en zacht gemaakt. Dit is het wezen van vergeving: geraakt worden door de smekende blik van de ander, door de knieën gaan voor hem. Een passiviteit dus. Geen activiteit. Zeker geen Sinterklaasgebaar: “Ik schenk je vergeving.” Niets daarvan. Niet één keer, niet zeven keer, niet zevenmaal zeventig keer. Vergeving is tot in je ingewanden geraakt worden door de genadesmekende ander. De rest volgt. De parabel vertelt verder over de knecht die, juist enkele miljoenen rijker, op straat een collega tegenkomt die een paar kwartjes bij hem in het krijt staat. Hij grijpt hem bij de keel: “Alles terugbetalen en wel meteen.” Zijn collega valt voor hem neer en smeekt om kwijtschelding. Maar de knecht ‘wilde niet en wendde zich af’. Hier gebeurt het tegendeel van vergeving: zich niet blootstellen aan de smekende blik van de ander, onbewogen blijven bij zijn roep om genade. Het hart sluit zich af, de wil wendt zich af. De knecht is onaanraakbaar. En het ging om een paar kwartjes! Wanneer de heer te horen krijgt wat er gebeurd is, barst hij in woede uit: “Slechte knecht, ik heb je een astronomische schuld kwijtgescholden, omdat jij daar om smeekte. Ook jij had je moeten laten vertederen door je medeknecht, zoals ik vertederd werd door jou.” Hier wordt voor de derde keer de kern van vergeving verwoord: zacht worden tot in het hart onder de smeekbeden van de ander – je broer of zus!
Vergeving is allereerst een passiviteit: zacht worden, ontferming, compassie. De rest vloeit daaruit voort. De smekende blik delft een goddelijke zwakte op in mijn geharnaste bolwerk van ongevoeligheid. Ik ga door de knieën voor iemand die zich voor mij neerwerpt! Dat is geen handeling, dat is ten onder gaan, geen standhouden. Omdat vergeving, wezenlijk gezien, geen daad is, kan ze ook niet worden geteld. Het overkomt ons. Maar als vergevingen niet kunnen worden geteld, weten we ook niet of we er al mee begonnen waren. Compassie is onbegonnen werk. We worden steeds verder van ons stuk gebracht. Steeds weer. Goddank.
Vergeving is een van de moeilijkste dingen in het leven. Belediging zet zich vast in ons hart. De opmerking van een collega, die in het verkeerde keelgat schiet. Het wil maar niet loskomen. Het wil maar niet zacht worden. Hoe smelt ijs? Alleen als er warmte bij komt. Waar komt warmte vandaan? Van de zon. Wie echt een vergevend mens wil worden – thuis, op het werk, op school, in het ziekenhuis – moet regelmatig in de zon gaan zitten en eens rustig tot zichzelf door laten dringen: Hoe vaak hebben ánderen zich aan míj gestoord, zijn zij door míj beledigd? En hoe vaak zijn zij daar overheen gestapt, vaak zonder een excuus mijnerzijds. En überhaupt: hoe leven wijzelf voortdurend bij de gratie van een barmhartige blik van een ander. In de zon van barmhartigheid gaan zitten, regelmatig en rustig, is volgens mij de enige manier om niet te verharden.
De barmhartige Samaritaan
Niet alleen tussen familieleden, ouders en kinderen, broers en zussen, ook tussen wildvreemden doet de compassie haar werk. De barmhartige Samaritaan is hier het oerparadigma. Het verhaal is bekend. Een niet met name genoemd persoon wordt ergens tussen Jeruzalem en Jericho in elkaar geslagen. Nadat een priester en een leviet in een boog om de halfdode man zijn heengelopen, komt ook een Samaritaan (een ketter in joodse ogen) langs: “Toen hij hem zag, werd hij tot in zijn ingewanden geraakt.” Hij gaat naar de gewonde toe, verzorgt hem en brengt hem naar de herberg: “Zorg voor hem. Ik vergoed de onkosten.” Het moment van compassie licht prachtig op in deze icoon van barmhartigheid. De priester en leviet ‘zien’ de gewonde, maar worden niet geraakt en lopen er dus in een boog omheen. De herbergier (letterlijk: ‘die iedereen in huis neemt’) neemt de ‘zorg’ voor de gewonde man op zich zonder dat zijn innerlijke bewogenheid wordt vermeld. Daartussen staat de Samaritaan die zich ontfermt over een vreemdeling: “Hij ziet, wordt in zijn ingewanden geroerd en zorgt.” De essentie van dit voorbeeld van compassie is de diepe geraaktheid. Hier wordt het zien écht zien. Hier wordt de zorg échte zorg. Compassie is zacht worden tot in de diepste kern van het hart, of eigenlijk nog ónder het hart, tot in de ingewanden, bij de aanblik van een gewonde medemens. Compassie is wezenlijk passief. Het handelen vloeit voort uit deze compassie, uit dit medelijden.
De kracht van de parabel doet ons gemakkelijk uit het oog verliezen, dat Jezus met deze gelijkenis een antwoord geeft op de vraag van een schriftgeleerde: “Wie is mijn naaste?” Jezus komt na zijn vertelling dan ook terug op deze vraag: “Wie van de drie (de priester, de leviet of de Samaritaan) is volgens jou de naaste geworden van de gewonde?” Het antwoord is logisch: de Samaritaan. Maar dat is niet het meest interessante. Jezus heeft door zijn parabel de vraag veranderd en daarmee een verrassend antwoord gegeven op het ietwat theoretische probleem: “Wie is mijn naaste?” Zo’n vraagstelling suggereert immers, dat ik zelf kan uitmaken wie mijn naaste is: autochtonen wel, maar allochtonen niet; buren wel, maar buitenlui niet; geloofsgenoten wel, maar ketters niet. De parabel maakt mij passief: ik word tot naaste gemaakt door de ander (wie dan ook) die mij tot in mijn ingewanden raakt. De ander maakt mij tot naaste. Door deze ‘naasting’ te kiezen, word ik tot naaste gemaakt. Mijn naaste is iemand die compassie met een noodlijdende tot leven brengt. De naaste kies ik niet uit, ik word door de naaste uitgekozen. Als ik met mededogen wil leven laat ik me door mijn naaste uitkiezen. Dat kan alleen maar goed gaan, als ik steeds weer terugkeer naar de zachtste plek in mijn bestaan: waar ik zacht geraakt ben door jou.
Ik begrijp heel goed, dat mensen in de politiek en het zakenleven kiezen voor een no-nonsensebeleid. Wie zijn hart en zijn gevoel laat werken, is kwetsbaar, loopt verwondingen op. Wie te dicht bij iemand komt, loopt het gevaar geraakt te worden. Hij wordt onzeker, gaat uitzonderingen maken. Nee, dan is het veel beter om ‘zakelijk’ te blijven. Dan ben je in ieder geval van die ‘gevoelens’ af. Dit lijkt allemaal verstandiger dan het is. Want de ervaring leert dat mensen die zich langdurig opsluiten in een harnas van ongevoeligheid, ten slotte langzaam verschrompelen. Ze kunnen niet meer echt communiceren. Anderen zijn niet bereid voor hen een stapje meer te zetten. Het wordt winter. Dan is het goed dat de ijzige zakenman wordt ontdooid en weer contact maakt. In het begin doet dat zeer, want de ander ráákt mij. Maar gaandeweg gaat het weer stromen tussen ons. We zijn weer ‘naasten’ geworden.
“Al deze vormen van overmatige goedheid vloeien voort uit één bron: God.”
Overmatige goedheid
De oudste beweging van barmhartigheid ontstond vlak vóór het christendom. De volgelingen van deze beweging worden de ‘eerste chassidim’ genoemd. Zij worden beschreven als uiterst welwillend en geduldig. Wanneer zij glas weggooiden, groeven zij een diep gat, zodat niemand zich aan de scherven zou verwonden. Beledigingen droegen zij gelaten. In hun vroomheid gingen ze tot het uiterste. Wanneer ze de voorgeschreven gebeden opzegden, richtten zij eerst een uur lang hun aandacht op God. Pas daarna zegden ze hun gebeden op. En wanneer ze dan eenmaal in gebed verzonken waren, onderbraken ze hun gebed nooit. Opmerkelijk voor het chassidisme is, dat het in alle gebieden van het leven een overvloedige welwillendheid aan de dag legt in de omgang met mensen, dieren en dingen. Het alledaagse leven (eten, drinken, handel, liefde, dansen, driften, slapen en behoeften), alles wordt betrokken in de overvloed van de compassie. Vandaar hun naam chassidim, dat wil zeggen: mensen die overmatig goed zijn.
De vroegchristelijke spiritualiteit is diepgaand beïnvloed door deze beweging van barmhartigheid. Met name de Bergrede ademt een sfeer van overmatige goedheid en geduld. Eén van de vele voorbeelden:
Bied geen weerstand bij onrecht.
Als iemand op je rechterwang slaat,
keer hem dan ook de andere wang toe.
Als iemand je voor het gerecht daagt
en je onderkleed wil,
laat hem dan ook je bovenkleed.
Als iemand je vraagt één mijl mee te gaan,
ga er dan twee met hem mee.
In deze aforismen zien we duidelijk een overmaat aan duldzaamheid en gelatenheid. Het is al buitengewoon vredelievend niet terug te slaan, als iemand je een kaakslag geeft. Maar dan ook nog de andere wang aanbieden, dat overschrijdt iedere maat. Iemand niet terugvorderen wat hij je afnam, is al buitengewoon lijdzaam. Maar hem dan ook nog je bovenkleed geven? Het bovengenoemde aforisme is geen uitzondering. Hetzelfde zien we bij de prijsgave van het bezit, de oeverloze vergeving, de extreme zachtmoedigheid, het buitengewoon ingetogen respect voor de vrouw, de liefde voor de vijand, een onnadenkende vrijgevigheid, waarbij de linkerhand niet weet wat de rechter doet, enzovoort. Al deze vormen van overmatige goedheid vloeien voort uit één bron: oneindige compassie, gunnende liefde die ontketend wordt door een niet te stremmen vertedering. Deze bron is God.
De vraag is, of de christelijke spiritualiteit niet te hoog inzet met zo’n overmatige goedheid. Als je goedheid inzet, creëer je dan geen kweekvijver van sulletjes? Wat kun je nu met zo’n begrip in het gewone leven? In een fabriek bijvoorbeeld, of in het onderwijs? Ik denk niet, dat de christelijke spiritualiteit te hoog inzet. Ik denk, dat het helemaal niet om ‘inzet’ gaat. Wij stemmen ons niet goed af. Spontaan denken we dat het hier gaat om iets dat doenlijk is, dat we kunnen kiezen te doen. Maar vóór alles gaat het om iets dat we bij onszélf kunnen toelaten: het besef dat we er om niet zijn. Alles is puur genade, alles is ons toegevallen. Dat we er zijn is niet onze verdienste. Wie niet bij deze ervaring kan komen – door heel stil te worden en te luisteren naar zijn eigen hartslag – komt er helemaal niet in. Hij zet te hoog in, en projecteert die overspannenheid op de geweldig onbezorgde Bergrede van Jezus.
Zoals jullie hemelse vader barmhartig is
De chassidische vroomheid beweegt mee met Gods bewogenheid om mensen. Deze overvloeiende goedheid is het oerparadigma van de chassid: “Wees barmhartig zoals jullie hemelse Vader barmhartig is.” God is een bron die eeuwig stroomt: “Ja, zijn gunnende liefde is eeuwig.” Wie met compassie wil leven geeft zich over aan deze gunnende liefde, voegt zich in de beweging van Gods barmhartigheid.
Over de compassie van God werd voor het eerst verteld bij de uittocht uit Egypte. Duizenden slaven moesten dwangarbeid verrichten in de vestingsteden van de farao: gevangenen, vreemdelingen, nomaden, herders, staatloze zwervers. Eén van hen was Mozes. Diep in de woestijn ervoer hij God als onvoorwaardelijke compassie.
Gezien, gezien heb Ik de gebogenheid
van mijn volk in Egypte,
gehoord heb Ik het kreunend gehuil
onder zijn onderdrukkers,
ja, gevoeld heb Ik zijn pijn (Ex. 3,7-8).
God heeft mededogen met mensen. Hij ziet het lijden, hoort het huilen en voelt de pijn. Hij is één met de onderdrukten en trekt ze uit de ellende. Onvoorwaardelijk is hij met hen begaan. We kunnen de eenheid tussen God en het huilen van de verlorenen niet ernstig genoeg nemen. Hij ís hun woordeloze roepen. Hij ís hun uitzichtloze smart. Hij bekleedt zich met hun gebogenheid en pijn. Hij heeft geen ander leven: “Ik ben onvoorwaardelijk. Ik ben er!” Dit is het wezen van God: bewogen om het leed van mensen, bewegend naar bevrijding. Beeldloos aanwezig in wie niets meer te verliezen hebben.
Ik daal af om mijn volk te bevrijden
uit de greep van Egypte,
om het weg te leiden uit dat land
naar een land dat goed is en wijd,
een land dat overvloeit van melk en honing.
Het kreunend gehuil van de Israëlieten
is tot mij doorgedrongen,
gezien heb Ik de onderdrukking
waarmee Egypte hen onderdrukt.
Compassie begint steeds opnieuw bij een vloeibaar hart, onthard door de smekende blik van de ander, één met het woordeloze bidden, onmachtig zich nog langer goed te houden bij het kreunend geween van de onderdrukten.
Het wezen van God is barmhartig. Wie dit vergeet (niet met zijn verstand, maar met zijn hart), levert zichzelf uit aan de winter. Toen de filosoof Nietzsche de dood van God voorspelde, zag hij hoe de aarde zich loskoppelde van haar Bron, verdwijnend in de duisternis van een eeuwige poolnacht. Alles bevriest.
Zeven spiegels van compassie
Spiegels vangen het zonlicht op en weerkaatsen het. Wie deze zeven spiegels van compassie zo opstelt, dat ze allemaal het zonlicht vangen en dit in één punt weerkaatsen, heeft een brandpunt gemaakt, een warmtebron. Het ijs gaat smelten. De lente breekt door. Zacht leven. Zo zijn de zeven spiegels van barmhartigheid bedoeld.
Zeven spiegels van compassie, geslepen uit parabels en spreuken, aforismen en verhalen, gevonden in het collectieve geheugen van de christelijke spiritualiteit. Zeven spiegels van barmhartigheid: in opvoeding en zorg, bij belediging en verzoening, in overmatige goedheid en vertedering. Zeven spiegels van gunnende liefde, die ons verbaasd doen staren in die Oceaan van Liefde waaruit wij leven.
Kees Waaijman
Kees Waaijman (1942) is karmeliet en was o.a. wetenschappelijk directeur van het Titus Brandsma Instituut en tot 2010 hoogleraar spiritualiteit aan de Radboud Universiteit. Hij is auteur van vele boeken, waaronder het standaardwerk ‘Spiritualiteit, vormen, grondslagen en methoden.’
Bronnen bij dit essay
- Vincent de Paul, Correspondence, entretiens, documents(Edition publiée par Pierre Coste), Paris 1920-1925, IX, 29.
- De spiritualiteit van Vincent de Paul, Brussel 1993, I, 80.
- Spreuken 17:14.
- Spreuken 15:4.
- von Rad, Weisheit in Israel, Neukirchen-Vluyn 1970, 87-89.
- Spreuken 31:26.
- Lucas, 15:11-32.
- Genesis, 37.
- Matteüs, 18:21.
- Lucas, 10:25-37.
- Een tempeldienaar.
- Zie voor een beschrijving ‘Hassidim’ in: Encyclopedia Judaica, 7 (1971), 1383-1388.
- Matteüs, 5:39-41.
- Lucas, 6:36.
- Psalm 136.
- Exodus, 3:14.
- Exodus 3,:8-9.